De huidige crisis stelt kerken voor de opdracht om haar vorm en identiteit te doordenken. Wat is haar kernidentiteit, waarop kan die identiteit terugvallen, en wat zegt dit over de mogelijkheid voor kerken om de crisistijd te overleven én zichzelf te vernieuwen?
Inleiding
De Tsjechische rooms-katholieke filosoof en theoloog Tomáš Halík (1948) publiceerde vorig jaar zijn biografie in Nederland, toen de pandemie op zijn hoogtepunt was (In het geheim geloven. Autobiografie, 2020). In zijn voorwoord merkt hij op dat de huidige crisis van de kerk, die door de coronacrisis alleen maar duidelijker wordt, niet het gevolg is van zaken die van buitenaf op de kerk afkomen, maar van binnenuit. In die zin schat hij de situatie van de kerk ernstiger in dan toen hij in 1968 de Praagse Lente meemaakte en zijn land direct daarop door het Sovjetregiem werd bezet. Hij werd christen in een tijd dat het communistische regiem de kerk vervolgde, werd in 1978 in het geheim tot priester gewijd, maar nú zit het gevaar niet in een sociaal-cultureel systeem (ook niet in het secularisme), maar in de kerk zelf, of beter: in de christen zelf. De lege kerkzalen zijn een ‘teken’, en als christenen niet terugkeren ‘tot de kern van het evangelie’, zullen de kerken na de coronacrisis blijven leeglopen, aldus Halík.1
Rijden op een zachte band
Met enkele cosmetische ingrepen komt de kerk niet uit de crisis, die feitelijk al vóór de pandemie bestond, maar voor velen onzichtbaar was. De coronadruk laat duidelijk zien dat er sprake is van lekkage, zoals een lekke binnenband uit de buitenband wordt gehaald, wordt opgeblazen en in het water wordt gehouden. Onder druk en in het water komt het lek naar boven. Uit de kerk lekt de animo weg, de cohesie, de interesse, de verbondenheid, ook de honkvastheid. Blijkbaar zat de rot al in de cohesie, maar onder druk van corona komt de erosie pas goed op gang. Bij velen was de commitment blijkbaar dun of flinterdun. Maar deze dunne verbondenheid is de kerkleden niet aan te wrijven, allerminst. De kritische vraag die volgens mij gesteld moet worden, is hoe het komt dat kerken het lek niet hebben gezien. Binnen de beeldspraak van het lek en de band constateer ik in elk geval dat er jarenlang hard is gepompt, zodat de gemeente op een halfzachte band kon blijven rijden, maar dat de input vele malen groter was dan de output. Rijden met een lekke band is lastig en put de fietser uiteindelijk uit.
Naar de onverwoestbare kern
De vraag of er iets aan gedaan kan worden is een lastige, omdat het antwoord volgens mij niet ligt in de sfeer van handigheidjes en pragmatische gemeenteopbouw-lijstjes. Om het maar zo te zeggen: een gemeentescan, hoe smart en intelligent ook, komt niet in de buurt van wat er werkelijk aan de hand is. Je komt er niet mee door alweer een boek te lezen over gemeentegroei of liturgische vernieuwing. De kerk moet zich opnieuw beraden over haar wortels en begin, lijkt me, omdat zij voor een uitdaging staat die (wederom) haar bestaan kan ondermijnen of bevestigen. Ik bedoel de uitdaging van een crisis die zo gelaagd is en van alle kanten lijkt te komen (‘perfect storm’) dat christenen geneigd zijn om aan de oppervlakte te blijven en in ‘damage control’ te blijven hangen. Natuurlijk zijn acute zorg en aanpassingen nodig, maar de omstandigheden vragen om een diepere analyse van kerk-zijn. Door dieper te peilen en dóór te vragen naar haar onverwoestbare kern in Christus, komen christenen op het spoor van wat de aard van de verbondenheid met Hem en met elkaar is en hoe dit ook tot nieuwe vormen van verbondenheid kan leiden. Dit laatste markeert het kantelend tij voor de kerk in dit nieuwe decennium. Nieuwe vormen van verbondenheid lijken bedreigend, maar volgens mij zit daar de dreiging niet. Die zit in het niet-verstaan van wat verbondenheid in Christus in de kern inhoudt. Daar wil ik nu dieper op ingaan.
Volgens Halík moet de kerk terug naar het evangelie. Maar wat dan en hoe dan, en hoe zou dit leegloop kunnen voorkomen? De kernidentiteit van de kerk is met haar ontstaan in het evangelie gegeven, namelijk in Christus’ komen (missio). Dit lijkt zo simpel en bekend, en toch gaan kerken hier gemakkelijk aan voorbij. Dit blijkt met name als we op grond van deze gedachte constateren waar de kernidentiteit blijkbaar niet van afhangt. Prediking, gebed, doop, avondmaal, gemeenschap, en tucht maken de kernidentiteit niet, maar vallen op de missio van Jezus terug. Ik wil niet zeggen dat ze onbelangrijk zijn, maar ze zijn fundamenteel afgeleid van Gods komen in Christus tot de wereld. Hier rust de onverwoestbare kern van de kerk in Gods onophoudelijke komen tot mens en wereld, die de kerk tot stand brengt. Over wat voor kern hebben we het dan?
In de eerste plaats gaat het om een levenskern die niet statisch, maar dynamisch is. ‘Komen’ heeft meer met het dynamische ‘worden’ dan met het statische ‘zijn’. De bekende kernkwaliteiten van de kerk, zoals de ‘eigenschappen’ van één, heilig, katholiek en apostolisch (una, sancta, catholica et apostolica), en de ‘kenmerken’ van prediking, sacramenten en tucht (notae ecclesiae), en de beelden die naar haar ‘wezen’ voeren, zoals volk, lichaam, tempel, kudde, die hebben alle iets statisch, omdat ze uitdrukken wat de kerk is. De categorieën ‘eigenschappen’, ‘kenmerken’ en ‘wezen’, en langs deze lijnen wordt de kerk in de dogmatiek meestal besproken,2 geven inderdaad een statisch beeld. We zouden ze kunnen classificeren langs de begrippen esse en bene esse. Dat de kerk ‘één, heilig, katholiek en apostolisch’ is, is vanzelfsprekend een zijnsuitspraak (esse), en al evenzeer dat zij in haar wezen een volk, lichaam, tempel, kudde en mogelijk nog een ander beeld uitdrukt. Zo ís zij. Tegelijk geven de beelden ook aan dat het uitdrukken daarvan een proces is en dat christenen zich daarnaar mogen uitstrekken. In hun gedeelde verlangen zo te worden, bijvoorbeeld ‘lichaam’, doet de kerk beter waartoe zij bedoeld is (bene esse). Kijken we in het bijzonder naar de kenmerken van prediking, gebed, doop, avondmaal, tucht, gemeenschap, diaconie (Handelingen 2:41-47; 4:32-5:11), dan liggen deze helemaal in de sfeer van het bene esse. Kortom, alle bekende kernkwaliteiten van de kerk lijken te zeggen ‘dit ís de kerk’ of ‘zo ís de kerk’ (esse) of ‘dit komt ten goede van de kerk’ (bene esse).
Zoals hierboven aangegeven, wil ik niet bij deze kernkwaliteiten van de kerk stilstaan. Wel bij de achterliggende kernidentiteit, omdat het met name die identiteit is waarop de kerk in het huidige decennium zal terugvallen. Deze kernidentiteit is gelegen in het dynamische komen van God in Christus, die geen situatie van esse of bene esse voor de kerk inhoudt, maar deze permanent in beweging zet. Over één, heilig, katholiek en apostolisch, over prediking, sacramenten en tucht, over volk, lichaam, tempel en kudde kán niet worden gesproken zonder de beweging van Gods komen eraan vooraf te laten gaan.
Alles wat de kerk is, wordt en wil zijn, is op gaan, komen en zenden gericht. Zij is niet heilig op zichzelf en voor zichzelf. Evenmin zijn de sacramenten een doel op zich. Ook de beelden van lichaam en kudde zijn niet naar binnen gericht. Uiteindelijk dienen de karakteristieken van de kerk maar één doel, namelijk het belichamen van Gods komen tot de wereld. Iedere plaatselijke gemeente dient zichzelf in dit licht te verstaan. Voor elk afzonderlijk lid geldt ‘ik ben in de kerk apart gezet’ om namens God te komen, ‘ik ben gedoopt en vier het avondmaal’ omdat Gods Koninkrijk komende is, en ‘ik ben een schaap van de kudde’ om achter Christus aan te gaan en daar te komen waar hij gaat.
De manier waarop de kerk sterft
De dynamiek van Gods komen tot de wereld is een rode lijn die van begin tot eind door de Bijbel heen loopt (missio Dei). Ik ga die niet uitvoerig bespreken, maar wil wel wijzen op tenminste drie gestalten (er zijn er meer) die Gods komen zoal aanneemt. De diversiteit aan gestalten vloeit direct voort uit de dynamiek van Gods Koninkrijk. In de eerste plaats (1) impliceert Gods komen altijd verbinden, zoals een serie van verbonden en verbondsvernieuwingen in Israëls geschiedenis laat zien. Op zijn Engels gezegd: ‘coming is covenanting’, zodat voortdurend afspraken worden gemaakt die de relatie bestendigen en verdiepen. In de tweede plaats (2) leidt het komen tot een innerlijk akkoord met God en met elkaar, die tot een diep besef van roeping leidt (vocatio). Het Griekse woord voor ‘gemeente’ (ekklésia) wijst al in die richting (van ek+kaleō, bijeenroepen).Toch ligt dit lastig, omdat de antenne voor iets als ‘roeping’ in de samenleving, ook onder christenen, nagenoeg uit het dagelijkse levensgevoel is verdwenen.3 Men laat zich zogezegd maar moeilijk tot iets roepen. Jezus zelf gebruikt het woord ‘gemeente’ in het evangelie tweemaal. In beide gevallen is duidelijk waartoe hij de gemeente roept, namelijk tot navolgen (kruis dragen) en vergeven (Matteüs 16:18-24; 18:17-22), geestelijke dimensies die de kernidentiteit van de kerk bepalen. Navolgen en vergeven vullen de dynamiek van Gods komen, en de roeping die daarmee gegeven is, vrij concreet in. De derde gestalte van Gods komen (3) betreft de verborgenheid daarvan. Aansluitend bij de vorige twee gestalten constateer ik dat Gods verbinden en roepen niet altijd worden opgemerkt. Daarbij komt dat navolgen en vergeven vaak onder zulke moeilijke omstandigheden plaatsvinden dat regelmatig de vraag klinkt waar God is. Juist in tijden waarin Gods aanwezigheid nauwelijks of niet te ontwaren is, komt het erop aan Christus na te volgen. Soms is Gods komen verborgen, ook voor de kerk, en gaat deze door een pijnlijke crisis heen. Oto Mádrs artikel ‘Modus moriendi ecclesiae’ (de manier waarop de kerk sterft), stelt de vraag waarom er geen theologie van de stervende kerk is.4 Sterven hoort bij een kerk die Christus navolgt, die vergeeft en zich door God geroepen weet, ook al tast zij min of meer in het duister. Halík verwijst geregeld naar het artikel van Mádr, omdat de Tsjechische kerk door deze ervaring is heengegaan. God blijkt Zich wel te verbinden, maar vernieuwt Zijn verbond door een vreemde wijze van komen (vgl. Jesaja 28:21), bijna onherkenbaar. De ons bekende kanten van de kerk verdwijnen deels, sterven zogezegd, en nieuwe beginnen op te komen.
Opnieuw bezinnen
De kerk kan in de huidige crisis veilig terugvallen op Gods dynamische komen tot de wereld (missio Dei). Hier ligt haar kernidentiteit en die kan haar niet worden afgenomen. Wel kent dat komen diverse gestalten die ertoe kunnen leiden dat christenen teleurgesteld raken en de kerk verlaten. Het innerlijk akkoord van de vocatio (die in elk geval navolging en vergeving inhoudt), en ook het gegeven dat Gods komen soms vreemd en onherkenbaar is, sluiten niet altijd aan bij de verwachtingen. God roept immers niet tot zelfvervulling, maar tot zelfverloochening, juist in tijden van nacht en crisis. Zijn vreemde komen leidt onder die omstandigheden tot nieuwe en verrassende vormen van verbondenheid.
Als een kerk opnieuw bezint, ga dan alle kernkwaliteiten langs en plaats deze in het licht van dit vreemde maar onophoudelijke komen van God. Kijk tenslotte hoe jouw eigen ‘komen’ nieuwe vormen kan aannemen om bijvoorbeeld je eenheid met andere christenen uit te drukken (una), om de boodschap van het evangelie uit te drukken (prediking), om uit te drukken dat je bij een geestelijk ‘lichaam’ hoort, een ‘tempel’ en een ‘kudde’, enzovoort.
1 Tomáš Halík, In het geheim geloven. Autobiografie (Utrecht: KokBoekencentrum, 2020).
2 Cf. J. van Genderen en W.H.Velema, Beknopte Gereformeerde Dogmatiek (Kampen: Kok, 1992) 630-661.
3 Cf. A. J. Conyers,The Listening Heart.Vocation and the Crisis of Modern Culture (Dallas: Spence Publishing Company, 2006).
4 Zie Oto Mádr,Wie Kirche nicht stirbt. Zeugnis aus bedrängten Zeiten der tsjechischen Kirche (Liepzig: Benno-Verlag, 1993) 30-38 (‘Modus moriendi ecclesiae’).
Henk Bakker
Henk Bakker is hoogleraar op de James Wm. McClendon Chair for Baptistic and Evangelical Theologies aan de Faculteit van Religie & Theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
0 reacties